Commentaar op De Ware Godsvrucht van Montfort (183 - 212)
Inleiding
Volgens de traditie heeft Montfort de Ware Godsvrucht
in één ruk uit de pen laten vloeien. Ofschoon hij vaak zonder meer overgaat van
het ene literair genre naar het andere, houdt hij een vaste lijn aan. Het valt
op dat hij, om zijn visie op de rol van Maria in het heilshandelen van God neer te schrijven, opvallend vaak de
Bijbel ter hand neemt: ongeveer 140 rechtstreekse citaten, waarvan meer dan de
helft uit het Oude Testament, en een 300-tal onrechtstreekse. Natuurlijk
beschikte hij niet over de technieken van de moderne exegese, maar zijn visies
zijn correct. Dit is de reden waarom het laatste Concilie zijn intuïties niet
afschrijft maar ze integendeel verder uitdiept. Montfort behoort tot de
‘geestelijke schrijvers’.
In de passage die wij nu behandelen maakt hij gebruik
van een litterair genre dat de patristiek vaker hanteert: in het Oude Testament
worden sporen geduid niet alleen van Jezus Christus, maar ook van Maria. Onze
schrijver zoekt en vindt in een Genesisverhaal elementen om volks over Maria te
schrijven, hij haalt zijn inspiratie bij Kerkvaders en erkende schrijvers.
Wat we voor de geest moeten houden
Vanuit de theologische visies van de Franse School, waar hij zijn vorming
heeft gekregen, legt Montfort het accent op de menswording van God in Jezus
Christus. De hele bijbel staat daarop gericht en moet van daar uit verstaan
worden: God die de geschiedenis intreedt om de mens te verlossen, niet brutaal,
maar met de vrije medewerking van mensen. Vanuit dit inzicht herleest Montfort
de hele Bijbel, van Genesis tot Apocalyps. De menswording is een
scharniermoment in dit 'Godshandelen' en de vrije medewerking van Maria is er
onlosmakelijk mee verbonden. Bovendien, zoals God van in het begin zijn
verlossingswerk heeft willen uitvoeren, namelijk met medewerkers, zo doet Hij
dat nog steeds, Hij rekent op de gedoopten, zijn medewerkers van vandaag.
Op eigen wijze geeft Montfort in de nummers 184-185 het verhaal uit Genesis
weer, hij laat uitkomen hoe men in de toeleg van Rebecca een voorafbeelding kan
zien van de zorgzaamheid van Maria. In het oorspronkelijke verhaal vallen de
intriges en op en de misleidingen, wat echter in zijn verhaal niet ter zake
doet laat hij terzijde; het litterair genre dat hij gebruikt laat dit toe. Hij
let enkel op het handelen van Rebecca en duidt het als: “een heel verheven
handigheid vol geheimen”. Met een volkse en vaak kleurrijke vertelling reikt
hij elementen aan die ons helpen inbeelden hoe zorgzaam Maria wel is voor de
‘uitverkorenen’.
Verworpenen en uitverkorenen
Beide termen doen ons eerder schrikken, maar ze duiken regelmatig op in de
bijbel en de volksmissionaris neemt ze gretig over. Wij hebben ze een eerste
keer aangetroffen in nummer 29 en nog wel in de context die de schrijver hier
ontwikkelt. Ik herinnerde er toen aan dat de Bijbel beide namen, Jacob en
Israël, door elkaar gebruikt en dat zij verwijzen naar het ‘uitverkoren volk’, (voor
beide namen cf. Gen 32, 28-29). Uitdrukkingen als ‘medestanders met God’ of ook
‘vrienden van God’ geven heel goed weer wat met ‘uitverkorenen’ bedoeld wordt.
Wie zijn dan de ‘verworpenen’? In een ander geschrift van Montfort, de Brief aan de Vrienden van het Kruis (28),
vinden we een beeldtaal die ons kan helpen. Hij vergelijkt het werk waarmee God
bezig is met een bouwwerk, de Tempel van de Heilige Geest. God is de Bouwer,
wij de stenen. Zij die zich laten houwen door de Bouwmeester passen in het bouwwerk
en worden gebruikt, de anderen, zij die zich niet laten doen, worden
weggeworpen. Dat zijn de ‘verworpelingen’. God had op hen gerekend, maar zij
zijn feitelijk geen medestanders.
In het aangehaalde verhaal is Jacob de personificatie van de ‘uitverkorenen’,
Ezaü die van de ‘verworpelingen’. Als oudste is Ezaü eigenlijk voorzien voor de
patriarchale opvolging, maar hij heeft een slechte inborst: hij rekent op eigen
kracht en behendigheid, hij is gulzig, heeft voor een schotel linzen zijn uitverkiezing
verkocht en is daarna nijdig op zijn tweelingbroer. Een hoofdkarakteristiek:
hij verblijft bijna nooit ‘binnenshuis’ en doet niets voor zijn moeder.
Jacob is het beeld van de ‘uitverkorenen’, de ‘medewerkers’: hij heeft de
juiste ingesteldheid om God ten dienste te zijn. Hij verblijft ook meestal ‘binnenshuis’
in de buurt van zijn moeder, kijkt op naar haar, gehoorzaamt haar prompt. Hij
steunt niet op eigen bedrevenheid, maar op die van zijn moeder en volgt haar
voorbeeld na (191-195). Met wat fantasie past Montfort de trekken van Jacob toe
op de uitverkorenen van vandaag, de medestanders van God (196-200).
De goede diensten van Maria
Zelf leidt hij de passage in: “Nu zullen we gaan zien welke liefdevolle
bewijzen van erkentelijkheid de heilige Maagd, als de beste van alle moeders,
geeft aan die trouwe dienaren, die zich aan haar gegeven hebben op de manier
die ik beschreven heb volgens de voorafbeelding van Jacob” (201).
Maria bemint de ‘medewerkers van God’ omdat zij een echte moeder is… “Zij
bemint hen niet alleen met genegenheid, haar liefde voor hen is werkdadig en
effectief, evenals die van Rebecca voor Jacob. Ja zelfs nog meer.” Montfort
illustreert:
Evenals Rebecca ziet Maria uit naar gunstige gelegenheden om de ‘medewerkers
van God’ bij te staan… Zij komt op voor hun zaak. Zij geeft hun goede raad,
zoals Rebecca aan Jacob: "Jongen, volg mijn raadgevingen op en geef mij twee
geitjes." Montfort ziet hierin de hele menselijke persoon, lichaam en ziel,
en trekt de vergelijking door: Maria gaat die twee geitjes heerlijk klaarmaken,
Godwaardig…(204-205). Dan - dankzij Maria - gaan de ‘medewerkers van God’ hun
oude kleren afleggen: “zij verleent hun kleren en sieraden met een nieuwe geur,
de gratie van haar eigen gewaden en haar eigen deugden. Ze gaan zelfs dubbel
gekleed: de kleren van haar Zoon en die van haar zelf" (206). Zo verkrijgt
zij voor hen de zegen van de hemelse Vader en zegent Hij ook allen die hen
zegenen (207).
Met
veel fantasie
Je merkt het, met veel fantasie gebruikt Montfort elementen uit het Genesisverhaal,
enkel om te vertellen over de liefde en de ijver van Maria. Hij verlaat zelfs
het originele verhaal als hij het heeft over de maaltijd: de meest uitgezochte
spijzen van de tafel van God geeft zij hen te eten, het levensbrood dat in haar
lichaam gestalte heeft gekregen. Maria voorziet hun van alles wat zij naar
lichaam en ziel nodig hebben en is uitdeelster van genade. Zoals Rebecca aan Jacob
juiste richtlijnen gaf, zo begeleidt Maria de ‘medewerkers van God’ volgens de
bedoelingen van haar Zoon (208).
Hij sluit af met het hernemen van een eerder aangehaald beeld Maria als de Ster der Zee, en voegt eraan toe:
“Zou een kind kunnen verdwalen als het Maria, zijn voedstermoeder en kundige
leidsvrouw, gehoorzaamt?” En hij citeert tweemaal de heilige Bernardus:
“Wanneer u haar volgt, verdwaalt u niet”, “Als zij u ondersteunt, valt u niet”
(209).
Een zorgende moeder
Dan neemt hij het Genesisverhaal weer op en trekt de aandacht op de vindingrijke
zorgen van Rebecca die Jacob uit mogelijke gevaren bevrijdt. Inderdaad, Ezau
was zo overstuur dat doodsbedreiging in de lucht hing. Montfort laat zijn
fantasie weer gaan: “Maria, de goede moeder van de ‘vrienden van God’, verbergt
hen onder de vleugels van haar bescherming, zoals een kloek dat doet met haar
kuikentjes. Zij richt zich tot hen, daalt tot hen af en buigt zich over al hun
onvermogen; zij blijft in hun omgeving om hen tegen sperwer en gier te verdedigen”
(210).
Om te vertellen over de efficiënte tussenkomst van Maria, kijkt de schrijver
naar het handelen van Rebecca: “Rebecca bracht Jacob tot bij het bed van zijn
vader. De goede man raakte hem aan, omhelsde hem, kuste hem zelfs met vreugde,
omdat hem de welbereide en door Jacob aangeboden vleesschotel zo heerlijk had
gesmaakt. Toen hij dan ook met veel voldoening de kostelijke geur van zijn
kleren had geroken, riep hij uit: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van
een volle akker, waaraan de Heer zijn zegen heeft verleend. Die volle akker,
waarvan de geur het vaderhart in verrukking bracht, is de geur van Maria's
deugden en verdiensten. Want zij is een akker vol van genade, waarin God de
Vader zijn enige Zoon, de graankorrel van de uitverkorenen, heeft gezaaid” (211).
Montfort sluit zijn allegorische meditatie af met te stellen dat Maria een uitstekende
hulp is om te volharden: wanneer zij de medewerkers
van God eenmaal met haar gunsten heeft overladen, hun de zegen van de
hemelse Vader, de eenwording met Jezus Christus, verkregen heeft, bewaart zij
hen voortaan in Jezus Christus en Jezus Christus in hen. Met waakzaamheid zorgt
zij steeds voor hen… (212)
Frans Fabry
Geen opmerkingen:
Een reactie posten